Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG3385

Datum uitspraak2008-11-05
Datum gepubliceerd2008-11-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802995/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 13 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college) een verzoek van [appellanten] om toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de manege aan de [locatie] te [plaats] afgewezen.


Uitspraak

200802995/1. Datum uitspraak: 5 november 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Breda, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college) een verzoek van [appellanten] om toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de manege aan de [locatie] te [plaats] afgewezen. Bij besluit van 18 maart 2008 heeft het college het door [appellanten] hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover dat is gericht tegen de motivering van het besluit en voor het overige ongegrond verkaard. Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 3 oktober 2008 zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2008, waar [appellanten], bijgestaan door [gemachtigde], en het college vertegenwoordigd door M.J. van Leeuwen en M.A.P.C. Beljaars-Michielsen, in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Tevens is vergunninghoudster vertegenwoordigd door [gemachtigde] bijgestaan door mr. M.P. Wolf, advocaat te Breda, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. [appellanten] hebben verzocht om toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de onderhavige inrichting, omdat daarin volgens hen activiteiten worden ontplooid zonder toereikende vergunning op grond van de Wet milieubeheer, met onaanvaardbare geluidhinder tot gevolg. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd, voor zover thans van belang, dat op de inrichting het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit) van toepassing is geworden, zodat voor de inrichting niet langer een vergunning op grond van de Wet milieubeheer is vereist. Volgens het college kan de inrichting voldoen aan de geluidnormen die op grond van het Besluit gelden. 2.2. [appellanten] betogen dat het Besluit niet op de inrichting van toepassing is geworden, nu daarin ten tijde van het bestreden besluit meer dieren werden gehouden dan op 31 december 2001 op grond van de voor de inrichting op 19 mei 1989 krachtens de Hinderwet verleende vergunning was toegestaan. Volgens de ingediende melding ingevolge het Besluit wordt er ook buiten lopende opfok in de inrichting gehouden. Hierdoor is het aantal landbouwhuisdieren van een diercategorie toegenomen, zodat de inrichting volgens [appellanten] niet onder het Besluit valt, maar vergunningplichtig is. 2.2.1. Het college voert aan dat de opfok buiten loopt in weilanden die niet tot de inrichting behoren. Deze dieren maken volgens het college dan ook geen deel uit van de inrichting. 2.2.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de zogenoemde opfok op diverse weilanden in de omgeving van de inrichting wordt gehouden en niet in de stallen of andere gebouwen van de inrichting. Reeds hierom is de Afdeling van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, uitgaande van het Besluit, deze weilanden en de zich daar bevindende opfok niet kunnen worden toegerekend aan de inrichting. Deze beroepsgrond faalt. 2.3. Wanneer de buitenlopende opfok niet als onderdeel van de inrichting zou moeten worden beschouwd zijn [appellanten] van mening dat de vergunning uit 1989 gedeeltelijk is vervallen op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet. De conclusie van het college dat op grond van de overlegde meitellingen blijkt dat er binnen drie jaar na de vergunningverlening in 1989 een grotere ammoniakemissie werd veroorzaakt dan thans ingevolge het Besluit is gemeld, klopt volgens [appellanten] niet. Er had naar hun mening ook rekening moeten worden gehouden met andere gegevens dan alleen de meitellingen. Volgens [appellanten] staat daarom niet vast dat niet meer dieren werden gehouden dan ingevolge de vergunning was toegestaan. Gelet op artikel 4 van het Besluit staat daardoor volgens hen evenmin vast dat de inrichting onder het Besluit is komen te vallen. 2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat in de inrichting ten tijde van het bestreden besluit 24 volwassen pony's en 6 volwassen paarden werden gehouden. Dit komt overeen met het veebestand dat op 31 december 2001 op grond van de voor de inrichting op 19 mei 1989 krachtens de Hinderwet verleende vergunning aanwezig mocht zijn. Het destijds vergunde veebestand leidt het college af uit het aantal pony- en paardenboxen dat op de bij de vergunning uit 1989 behorende tekeningen is weergegeven. Omdat volgens het college uit de meitellingen blijkt dat de inrichting steeds overeenkomstig de Hinderwetvergunning in werking is geweest en daarin dienovereenkomstig steeds dieren bedrijfsmatig zijn gehouden is de vergunning uit 1989 niet vervallen op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet. Ook als van de berekening van de ammoniakemissie uitgegaan zou moeten worden, wat volgens het college hier niet het geval is, zou de vergunning niet zijn vervallen omdat daaruit blijkt dat de ammoniakemissie van de veestapel gelijk is aan hetgeen is vergund. Het college meent dat de inrichting hierdoor onder het Besluit is komen te vallen. 2.3.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, aanhef en onder 2º, van het Besluit is het Besluit niet van toepassing op een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden die is opgericht vóór 1 januari 2002 en waarvan een tot de inrichting behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 2 van de Wet ammoniak en veehouderij of in een zone van 250 meter rondom een zodanig gebied, en waarvan het aantal landbouwhuisdieren van een of meer diercategorieën hoger is dan op 31 december 2001 ingevolge een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in de veehouderij aanwezig mocht zijn. Op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet, dat gold tot de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer op 1 maart 1993, verviel de vergunning, wanneer een gedeelte van de inrichting was verwoest dan wel gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking was geweest, voor dat gedeelte. 2.3.3. Uit hetgeen de Afdeling in haar uitspraak van 17 oktober 2007 nr. 200701461/1 heeft vastgesteld vloeit voort dat het college er van uit mocht gaan dat de vergunning van 19 mei 1989 betrekking had op het houden van 24 volwassen pony's en 6 volwassen paarden in de inrichting. Tussen partijen is niet in geschil dat de inrichting binnen 250 meter van een kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij is gelegen. Voor het oordeel dat de vergunning uit 1989 niet gedeeltelijk is vervallen op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet, is bepalend in welke omvang de inrichting in de periode van 19 mei 1989 tot 1 maart 1993 in werking is geweest. De vergunning uit 1989 zou op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet ten dele vervallen kunnen zijn, voor zover in die periode gedurende drie achtereenvolgende jaren een veebestand is gehouden dat kleiner is dan 24 volwassen pony's en 6 volwassen paarden of een daarmee wat de ammoniakemissie betreft gelijk te stellen veebestand. De meitellingen laten zien dat er in de periode 1989 tot en met 1993 ten tijde van die tellingen niet minder dan 6 paarden en 24 pony's gedurende drie achtereenvolgende jaren in de inrichting aanwezig zijn geweest. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college de meitellingen in het onderhavige geval niet aan het standpunt, dat de Hinderwetvergunning onverkort is blijven gelden, ten grondslag heeft mogen leggen. Ter zitting heeft vergunninghouder verklaart dat in de betreffende periode doorgaans het vergunde aantal dieren in de inrichting is gehouden. De Afdeling acht het niet zinvol ter nadere instructie de dierenarts te horen die een verklaring heeft afgegeven, welke door het college als nadere memorie in het geding is gebracht, omdat niet aannemelijk is dat dezen dierenarts iets anders zou kunnen verklaren omtrent de situatie welke bestond ten tijde van zijn incidentele bezoeken aan de inrichting. Het college is er derhalve terecht vanuit gegaan dat de vergunning voor de inrichting niet ten dele is vervallen en dat het Besluit op de inrichting van toepassing is geworden. Het college heeft het verzoek om handhaving dan ook terecht getoetst aan de normen van het Besluit. De stelling van [appellanten] dat een deel van de dieren in een illegale loods gehuisvest is geweest doet hier, wat daar ook van zij, niet aan af. Ook de stelling dat het college van onjuiste ammoniakberekeningen is uitgegaan doet hier, wat daar ook van zij, niet aan af nu gebleken is dat geen kleiner of ander veebestand is gehouden dan de vergunning van 19 mei 1989 toestaat. Deze beroepsgrond faalt. 2.4. [appellanten] voeren aan dat de voor de inrichting geldende geluidnormen worden overschreden. Het college weerspreekt dit volgens hen niet en heeft hier evenmin onderzoek naar verricht. Zij wijzen er in dit verband op dat vaker buitenritten en wedstrijden plaatsvinden dan is toegestaan. 2.4.1. Het college stelt dat [appellanten] noch in hun verzoek tot handhaving, noch anderszins aannemelijk maken dat de geluidnormen worden overschreden. Bovendien geeft het soort inrichting volgens het college doorgaans geen aanleiding tot geluidhinder. 2.4.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat [appellanten] geen klachten over geluidhinder bij het college hebben ingediend, zodat het voor het college ook niet mogelijk was op het moment dat geluidhinder ondervonden zou zijn te controleren of er sprake was van een overtreding. Ook anderszins zijn er geen concrete aanwijzingen dat de voor de inrichting geldende geluidvoorschriften worden overschreden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet aannemelijk was dat de geluidvoorschriften werden overschreden. Deze beroepsgrond faalt. 2.5. Het beroep is ongegrond. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat. w.g. Boll w.g. Klap lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2008 315.